45
‘Ja, ja, ik kom al!’
Ludwig Hofmann zette de radio zacht, tastte met zijn tenen naar zijn pantoffels, glipte erin en verhief zich moeizaam uit zijn leunstoel. Met zijn oude zwarte labrador achter zich aan slofte hij het zijkamertje uit – dat ook diende als woonkamer – en liep naar de lobby.
De gouden tijden van het Astoria waren allang voorbij. Halverwege de jaren zestig was het een van de beste hotels in de omtrek geweest, maar sindsdien was er veel veranderd. De buurt was achteruitgegaan, de gasten bleven weg en ook het opnieuw opkomende toerisme in de omgeving van Fahlenberg had daar niets aan kunnen veranderen.
Nu waren het voormalige restaurant en de grote balzaal als opslagruimte verhuurd aan een groothandel in vloerbedekking, en als er al gasten kwamen, ging het om onderhoudspersoneel of vertegenwoordigers op zoek naar een goedkoop logies.
Af en toe kwamen er ook gasten die een kamer boekten voor een paar uur. In het begin had het Hofmann tegengestaan, maar toch had hij nooit nee gezegd. Waarom zou hij die stelletjes hun pleziertje niet gunnen? Lang zou hij het hotel toch niet meer overeind kunnen houden. Als de rente op zijn spaargeld niet zo armetierig was, had hij het allang dichtgegooid. Hij was tenslotte al vierenzeventig en door een inoperabele netvliesloslating bijna helemaal blind. Maar zolang het nog enigszins ging, gaf hij niet op.
Toen hij de receptie binnenkwam, zag hij iemand voor de balie staan. Afgaande op het weinige dat zijn ogen hem nog toestonden te zien, dacht hij een vrouw in een regenjas te zien. Ondanks zijn eerste vermoeden rook ze niet als de meeste vrouwen die op dit late uur bij hem aanbelden. Geen opdringerig parfum, maar de geur van regen en nog iets anders.
Hout of mos, dacht Hofmann. Ja, ze ruikt alsof ze net een boswandeling heeft gemaakt.
Maar het was hem om het even. Belangrijker was dat ze geen kerel in haar kielzog meevoerde. Dan bleef hem hopelijk de ergernis bespaard die hij vaker bij stellen bespeurde als ze pas laat in de avond bij hem aan kwamen lopen.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg hij.
Naast hem klonk een zacht gebrom.
‘Othello, af!’
De hond was weer stil.
‘Een kamer voor twee nachten,’ zei de vrouw.
Haar stem klonk rauw en schor, alsof ze verkouden was. Of alsof ze zich de longen uit het lijf heeft geschreeuwd, dacht Hofmann. Het zou niet de eerste keer zijn dat er iemand na een hevige echtelijke ruzie bij hem haar toevlucht kwam zoeken. En meestal waren het de vrouwen.
Hofmann noemde de prijs en hoorde het geritsel van bankbiljetten op tafel. Hij hield de biljetten vlak voor zijn ogen, zag dat het bedrag klopte en gaf haar de sleutel van de kamer.
‘Kamer negentien,’ zei hij. Dat was een van de drie kamers die bij dit weer droog bleven. De andere twee kamers had hij nog niet schoongemaakt. ‘Als u bagage hebt – er is een ingang vanaf de parkeerplaats hierachter. Dan hoeft u niet zo ver door de regen te lopen. De sleutel past ook op die deur. Ik kan u geen ontbijt aanbieden, maar twee straten verderop is een goed café.’
‘Fijn,’ zei de vrouw, en weer begon Othello te brommen. ‘Uw hond vindt me niet aardig, geloof ik.’
‘Ach, dat moet u hem niet kwalijk nemen. Hij is altijd wantrouwig tegenover vreemden,’ loog Hofmann.
Hij kon immers moeilijk zeggen dat Othello maar weinig mensen met gebrom begroette. Het dier had een goed instinct voor mensen en bij deze vrouw scheen iets niet in orde te zijn. Ook hijzelf voelde dat. Het leek wel of je vlak naast een hoogspanningsmast stond. Ze scheen met agressie geladen te zijn, al probeerde ze het onder het praten te verbergen. Alleen al de manier waarop ze het geld op de balie had gelegd, was veelzeggend.
Het ontbrak er maar aan dat je erop sloeg. Waarschijnlijk vlogen bij jou thuis zo-even de meubels in het rond, dacht hij, maar hij liet het niet merken. Wat kon het hem schelen? De hoofdzaak was dat ze prompt en contant betaalde.
‘Nou, dan wens ik u een goede nacht, mevrouw…’
‘Weller,’ antwoordde ze. ‘Carla Weller.’